In de jaren ‘50 groeide in vrijzinnige kringen meer en meer de overtuiging dat het nuttig en noodzakelijk was zich als vrijzinnigen te verenigen in de gemeente en om onder de naam “Vrijzinnig Laïciserend Centrum” naar buiten te komen.
Aanvankelijk waren dit feitelijke verenigingen die zich na verloop van tijd en volgens de noodwendigheden onder de juridische vorm van de v.z.w. organiseerden. Nog later streefden deze pioniers naar de ontwikkeling van een eigen gemeenschapsruimte waar zij zich vrij konden treffen voor vergaderingen, activiteiten en samenkomsten.
Deze ontmoetingsplaatsen waren het bewijs van de materiële aanwezigheid, in de gemeente, van de vrijzinnige gemeenschap. Zij boden kansen om naar de bevolking toe denkinhouden en visies op maatschappelijke problemen uit te dragen, gestoeld op een vrijzinnige visie. Ook konden er confrontaties via dialoog en debat georganiseerd worden tussen vrijzinnigen en niet-vrijzinnigen tot beter begrip van elkaar en van de pluralistische gedachte.
Hier werd ook de roep om vrijzinnige plechtigheden bij belangrijke gebeurtenissen in het persoonlijk en maatschappelijk leven gestalte gegeven en geconcretiseerd.
De opkomst van deze vrijzinnige centra werd vooral door de katholieke politieke overheden – maar ook door andere – niet op gejuich onthaald. Vandaar dat zij zelfbedruipend moesten zijn en slechts af en toe met mondjesmaat via het lokale politieke beleid op enige steun konden rekenen van al even lokale overheden.
Dat die centra volledig “gerund” werden door vrijwilligers die van geen enkel materieel comfort konden genieten en vaak in een algemene sfeer van vijandschap en achterdocht van de goegemeente moesten werken, verklaart waarom wij in Vlaanderen in pakweg 50 jaar niet meer centra hebben tot stand zien komen.
Dit verklaart ook waarom de roep naar gelijkberechtiging van de vrijzinnige gemeenschap tegenover de erkende godsdiensten op vlak van financiële middelen zo groot werd. Slechts dan zou werk kunnen gemaakt worden van een professionele omkadering, een betere materiële infrastructuur en aanwending van werkingsmiddelen in het algemeen, om een betere vrijzinnige dienstverlening te verzorgen.
Enig probleem hierbij was dat vrijzinnigheid vele uitingsvormen had en heeft en telkens staat op haar autonomie – zelfbeschikking en soevereiniteit. Het heeft heel wat voeten in de aarde gehad om die “verscheidenheid” op één lijn te krijgen.
In 2002 werd de financieringswet een feit: ook het vrijzinnig-humanisme kreeg financiële steun van de overheid. Denken dat hiermee de problemen van de baan zijn, is de vrijzinnige geweld aandoen. Poincaré indachtig is het voor de vrijzinnige “het zich niet onderwerpen aan …” een nooit eindigend “dogma”. De betekenis en het propageren van de vrijzinnigheid is niet te vatten in het behandelen van mensen met persoonlijke en maatschappelijke problemen tijdens kantooruren in daartoe bijzonder uitgeruste centra. Zij zullen nog meer dan voorheen nood hebben aan geëngageerde vrijwilligers met een grote verscheidenheid aan kwalificaties.
Dus voor de vrijzinnige gedachte en de niet-confessionele dienstverlening is er nog een grote toekomst in de Vrijzinnige Centra. Wij zijn ervan overtuigd dat de gedreven vrijwilligers eens te meer in de bres zullen staan ten bate van de vrijheid, de gelijkheid en de broederlijkheid of anders gezegd, ten bate van het vrijzinnig humanisme!